Het verschil tussen een gedragsstoornis en een gedragprobleem

Gedragsstoornis:
Je spreekt van een  gedragsstoornis als het probleem niet te verhelpen is en de persoon ermee moet leren omgaan. Een stoornis zit echt in het lichaam en is met de geboorte in de genen meegegeven.
Het probleem van de stoornis zit in de aanleg en rijping/ontwikkeling van het zenuwstelsel. Dit heeft invloed op de ontwikkelingsfuncties.

Wanneer een kind een stoornis heeft reageert het niet zo positief en nieuwsgierig op nieuwe prikkels en dingen als normale kinderen. Ze kunnen niet goed tegen verandering en kunnen zich niet goed inleven in anderen en in sociale situaties. Door goede steun en opvoeding kun je ervoor zorgen dat de uitkomsten van een stoornis minder negatief zijn.

DSM-IV:
Om van een stoornis te mogen spreken moet het probleem aan bepaalde criteria of regels voldoen, zoals bijvoorbeeld staat omschreven in de DSM-IV van de American Psychiatric Association. Ook kan er nog onderscheid gemaakt worden tussen stoornissen, namelijk geexternaliseerde problemen (naar buiten gericht, bijv. Agressie) en internaliserende (naar binnen gericht, bijv. emotionele problemen).

Behandeling:
Het is belangrijk dat het kind bescherming geboden wordt en leert omgaan met de stoornis. De beinvloeding van de ouders en de omgeving is echter beperkt. Voorbeelden van stoornissen zijn autisme, dyslexie en ODD.

Gedragsprobleem:
Een gedragsprobleem is niet iets wat je hebt meegekregen toen je geboren werd, maar heb je gekregen. Het staat meer buiten het kind, het is geen eigenschap. Er zijn problemen die ontstaan zijn in de omgeving van het kind (bijvoorbeeld (door omstandigheden) in het gezin of op school). Door die problemen verloopt nu de ontwikkeling minder goed. Het probleem is aan de situatie gebonden. Het gedragsprobleem wordt als het gevolg gezien van een oorzaak, bijvoorbeeld een trauma die het kind heeft ondergaan of een “slechte” opvoeding.

Behandeling:
Bij de behandeling van gedragsproblemen is de beïnvloeding van buitenaf groter dan bij de stoornis. Hulp bestaat hier meer uit het begeleiden van de gezinnen in de opvoeding en het creëren van structuur, daarnaast kan individuele therapie of gesprekken een manier van behandelen zijn.

Tips: omgaan met gewenst en ongewenst gedrag

Of een leerling al dan niet gewenst gedrag vertoont, is afhankelijk van een hele reeks van factoren. Die bepalen het leef en werkklimaat in de klas. Bij leren hoort een prettige sfeer, dus een goed werkklimaat. Een docent moet rekening houden met factoren die ongewenst gedrag kunnen veroorzaken:

De beginsituatie:
Wat is de lesinhoud en kies ik daarvoor de juiste werkvorm, houd ik daarbij rekening met de beginsituatie. Wat is de (sociale) achtergrond van mijn leerlingen (de regels thuis)? Welke groepsdynamiek komt op gang (In sommige klassen is het een prestatie als je uit de les wordt gezet)? Wat zijn de waarden en normen van de vriendengroep (peergroup) tegenover die van de school, ouders en docent? De schooldag: hoe was de sfeer tijdens de vorige les, is er een toets tijdens de volgende les?

Houding:
Ben ik oprecht of speel ik een rol? Toon ik mijn gevoelens (kwaad, boos, of ongeduldig, maar ook enthousiast en blij)? Toon ik zelfvertrouwen en heb ik een open houding?
Communiceer ik vanuit ik- boodschappen (Ik vind het niet leuk dat jullie ongevraagd de les storen) in plaats van jij-boodschappen (Jij moet stil zitten)? Geef ik mijn eigen fouten toe en toon ik respect en begrip voor mijn leerlingen? Onderhandel ik met mijn leerlingen? Stimuleer en motiveer ik leerlingen. Benader ik leerlingen positief?
Een docent kan al deze factoren niet beïnvloeden, maar wel de manier waarop hij/zij hiermee omgaat. Daarin kunnen docenten laten zien dat ze de leerling ook als ‘mens’ erkennen.

Grenzen en afspraken:
Jongeren hebben grenzen nodig. Die zorgen voor veiligheid, structuur, vertrouwen en respect. Als grenzen wegvallen, wordt een kind onzeker, voelt zich onveilig en wordt het bang. Het hoort ook bij het groeiproces zich te kunnen afzetten tegen de grenzen die opvoeders stellen. Als een kind niets heeft om zich tegen af te zetten, als het niet weet wat gewenst of ongewenst gedrag is, raakt het zijn respect kwijt voor die opvoeders.
Bovendien zijn er verschillende grenzen en regels: die van thuis, het verkeer, de maatschappij en de vrienden worden opgelegd. Die van de docent lichamelijke opvoeding, de docent wiskunde en docent omgangskunde etc. De grenzen van gisteren en die van vandaag. Er zijn schoolregels en er zijn klassenregels. Met deze diversiteit aan regels en afspraken moeten leerlingen leren omgaan en hun weg in vinden.

Preventie: de hele school
Preventief werken met straffen en belonen is een zaak van de hele school op verschillende niveaus.

Op schoolniveau:
Is er een duidelijke visie in de school op de opvoeding en het leren van leerlingen? Staat die genoteerd in het schoolwerkplan? Heeft de school een visie op maatschappelijke problemen die kinderen en jongeren bezighouden (snoepen, roken, drugs, geweld, prestatiedruk)? Zijn directie en docenten bereid hun onderwijsgedrag in vraag te stellen (vernieuwing, discussies, nascholing )? Of gaan ze uit van hun eeuwigdurend eigen gelijk?
Is de school transparant? Waar liggen de grenzen en zijn die voor iedereen op school duidelijk? Zijn ze uitgeschreven in een schoolreglement? Heeft de school een plan voor straffen en belonen? Is het voor iedereen duidelijk wie bij de begeleiding van de leerlingen welke verantwoordelijkheid heeft, waar en met wie ieder kan overleggen?
Worden alle medewerkers op school voldoende ondersteund en begeleid om positief te blijven? Beschouwen de docenten zich als een team?
Ziet de school zichzelf als een ‘lerende’ organisatie, waar afspraken en regels ter discussie kunnen staan? Is er  sprake van een overlegcultuur?
Is er voldoende participatie op school: hebben docenten, hulp opvoedend personeel, leerlingen en ook ouders inspraak bij het opstellen van regels en afspraken.

Op klassenniveau:
Is het duidelijk welke afspraken gelden in de klas (klasregels), in de hele school (schoolregels) of bij de verschillende docenten?
Zorgt de school voor voldoende ondersteuning van docenten met ‘moeilijke’ klassen?
Bestaat de mogelijkheid voor een team docenten om samen met de leerlingen projecten uit te werken die de opvoedingsvisie van de school concreet maken?

Op individueel niveau:
Geef ik voldoende aanwijzingen i.v.m. met wat bij mij in de klas mag of niet mag?
Weten de leerlingen hoe ik met hen wil samenwerken op relationeel vlak? (Hoe persoonlijk is onze relatie, noemen ze mij meneer of mevrouw of bij de voornaam?)
Geef ik de leerlingen de kans om mee te bepalen wat de regels en afspraken zijn? Houd ik de veranderingen op dat vlak in de hand?
Reageer ik genoeg met humor en zin voor relativeren?
Vertrek ik vanuit een positieve opstelling en respect voor mijn leerlingen?

Belonen:
Belonen is positief reageren op positief gedrag. Het is opmerken dat het goed gaat, dat er geen fouten worden gemaakt.
Docenten stoppen veel energie in allerlei problemen en fouten. Er is geen reden waarom ze niet evenveel energie zouden besteden aan wat goed gaat. Wie werkt vanuit een positieve opstelling tegenover de leerlingen, krijgt respect. Dat bevordert het werk en leefklimaat in de klas. Aandacht voor het goede heeft trouwens meer succes dan correctie van het negatieve.

Houding
* Opvoeden is leren en daar hoort een prettige sfeer bij. Docenten die de kunst verstaan leerlingen te waarderen, gaan uit van eenvoudige principes. Ze accepteren wat de leerling zegt en hoe hij het zegt. Ze geven wat extra aandacht als het moeilijk loopt. Ze spreken een leerling ook persoonlijk aan.
* Dingen die verkeerd gaan, vallen meer op dan dingen die goed gaan. Daardoor wordt belonen vaak vergeten. Bij leerlingen die onrustig zijn of doorgaans de sfeer in de klas negatief beïnvloeden, valt gewenst gedrag soms niet op. Ze krijgen daardoor een verkeerd zelfbeeld. Bovendien ontstaat een moeilijke relatie leerling-docent. De leerlingen krijgen een etiket. Vooroordelen hebben soms een invloed op de verwachtingen die de docent heeft tegenover leerlingen (kansarme leerlingen, ‘moeilijke’ leerlingen, zittenblijvers).

Soorten beloningen:
1) Materiële beloningen zijn tastbare dingen (snoep of een boek).
2) Activiteitsbeloningen zijn dingen die de leerling graag doet (een uitstap maken, naar de film gaan). Leerlingen doen graag iets samen met de klas. Dat hoeft niet spectaculair te zijn (een onverwacht prettig klassengesprek bijvoorbeeld), maar het verbetert vaak het groepsgevoel en de sfeer in de klas.
3) Sociale beloningen hebben te maken met aandacht, vriendelijk zijn, aanmoediging. Zij vormen de belangrijkste beloningen. Waardering van de docent zorgt voor een gevoel van eigenwaarde. De aandacht via positieve feedback van de docent heeft meer invloed op een leerling dan een cijfer. Zo moedigt de docent de leerling aan, schept hij bovendien duidelijkheid over de onderlinge relatie, de regels en afspraken.

Aandachtspunten voor beloningen:
Waar moet je rekening mee houden als je leerlingen beloont?
1. Afspraken over belonen moet je ook nakomen: als na een bepaald gewenst gedrag een beloning werd beloofd, dan moet die er ook komen.
2. Een beloning (bv. aandacht) werkt het best als ze zowel in tijd als plaats nauw aansluit bij het gedrag.
3. Een verrassende beloning heeft grotere waarde. Zorg voor voldoende afwisseling.
4. Beloon ook niet altijd na elk gewenst gedrag. (Sociale beloningen kunnen vaker gegeven worden.)
5. Een beloning moet voor de leerling de betekenis van een beloning hebben. Ze kan bijvoorbeeld samen met de leerling(en) worden gekozen.
6. Het is beter vaak te belonen dan groots te belonen.
7. Ook het wegvallen of verminderen van een straf is een beloning. Als dit echter vaak gebeurt, kan de straf haar invloed verliezen.

Straffen:
Binnen hun opvoedende taak is het de opdracht van docenten om grenzen duidelijk te maken en ze consequent te bewaken. Leerlingen zullen die grenzen overschrijden. Dat gebeurt om de eenvoudige reden dat niet alle grenzen duidelijk kunnen (en moeten) zijn, omdat niet alle grenzen even aangenaam zijn en omdat leerlingen nu eenmaal leerlingen zijn.
Met straf probeert de docent de leerling aan te zetten om zijn gedrag te veranderen, aan te passen aan de normen en regels die aanvaard zijn. Straffen kunnen succes hebben, maar ze kunnen ook een sfeer van angst en agressie creëren. Vooral als ze bedoeld zijn als vergelding of afschrikking. Zo’n sfeer verziekt de sfeer in de klas en verhindert het leren en het leerplezier.
Houding
Als leerlingen regels overtreden, kan de docent:
* Duidelijk stellen dat hij iets wil of niet wil en waarom hij dat wil. Daarmee maakt de docent duidelijk dat hij verantwoordelijkheid heeft en die wil opnemen, maar ook dat hij verwachtingen heeft ten aanzien van de leerlingen en dat er met hem te praten valt.
* De docent kan de leerlingen aan regel herinneren.. Hij gaat ervan uit dat de leerling de regels wel kent en aanvaardt, maar wegens omstandigheden even uit het oog is verloren. Dat gebeurt ons allemaal;
* Aantonen welk belang hij hecht aan de regel. Niet alle regels zijn even belangrijk. De sanctie hangt ervan af. Zo toont de docent zijn redelijkheid (Er valt mee te praten).

Soorten straffen:
1) Fysieke straffen (een tik, slaan bv.) zijn uiteraard uitgesloten. Geen enkele opvoeder (ouder, docent) mag ooit een kind pijn doen.
2) Activiteitsstraffen verbieden aangename bezigheden (geen videofragment bekijken) of leggen onaangename bezigheden op (strafwerk schrijven, uit de klas sturen). In onderwijs zijn het vaak gebruikte straffen.
3) Sociale en psychologische straffen als iemand bespotten, verwijten maken, uitsluiten, schelden, bekritiseren Ze doen de leerling vaak véél meer pijn dan fysieke straffen. Wie respect heeft voor zijn leerlingen, doet dat niet.

Aandachtspunten voor een goede straf:
Docenten straffen soms om te tonen dat ze boos of teleurgesteld  zijn, of zelfs om wraak te nemen. Daar dient straf niet voor. Goede straf wil ongewenst gedrag afleren, fouten herstellen. Straffen zijn hulpmiddelen. Ze helpen de leerling aan motivatie om zich medeverantwoordelijk te voelen voor eigen gedrag. Elf aandachtspunten voor een goede straf:
1. Begrijpt de leerling voldoende wat van hem verwacht wordt? Als een leerling iets verkeerd doet uit onwetendheid, is er geen sprake van ongewenst gedrag. Vertel dus ook waarom zijn gedrag niet gepast is.
2. Om een leerling van gedrag te veranderen, kan straf niet de eerste strategie zijn. Met aanmoedigen en stapsgewijs aanleren kan je ook resultaat bereiken.
3. De straf moet ook de betekenis van een straf hebben bij de betrokken leerling (een notitie in de agenda heeft geen zin als de ouders de agenda nooit bekijken).
4. Ongewenst gedrag neemt toe als je nu eens niet en dan weer wel straft. Wees consequent. Leerlingen weten anders niet waaraan ze zich moeten houden.
5. Leerlingen worden gestraft om hun fout gedrag, niet om hun persoon. Zeg dat ook.
6. Een straf moet voorspelbaar zijn. De afspraken daarover moeten helder en duidelijk zijn.
7. Een straf moet zinvol zijn. Ze moet iets te maken hebben met het foute gedrag. (Een nul op het rapport werkt niet zomaar. Wie lege blikjes heeft gegooid, maakt de speelplaats weer schoon.)
8. Een aangekondigde of afgesproken straf moet ook worden uitgevoerd. Anders heeft straf geen effect.
9. Dreig niet met straffen die niet uitvoerbaar zijn.
10. Wees mild. Een straf moet niet erger zijn dan nodig. Onrechtvaardige straffen zorgen voor agressie.
11. De straf moet snel volgen op het ongewenst gedrag. Hoe sneller, hoe groter het effect.
12. Elke straf heeft ook een einde. Docenten komen te vaak terug op een fout. Vergiffenis moet mogelijk zijn.

Dreigementen, waarschuwingen, bevelen, kleineren, belachelijk maken Ze verbeteren niet echt de sfeer in de klas of de relatie tussen docent en leerling.
1)  Blijf rustig en beleefd. Beledig of kleineer niet.
2) Benoem het ongepaste gedrag (Er wordt te veel gepraat), beschrijf wat de bijhorende gevoelens zijn (Ik kan me niet concentreren op deze oefening), herinner aan de afspraak en de concrete gevolgen. Benoem het gewenste gedrag wat je wel van een leerling verwacht.
3) Vraag aan de leerling waarom hij afwijkt van de afspraak. Luister naar wat hij zegt. Misschien heeft zijn gedrag een oorzaak, betekenis of doel.
4) Ga in op wat de leerling zegt, vertrek vanuit jouw standpunt en ga niet in de verdediging..

Straffen en de groep:
Straffen gebeurt meestal tegenover één leerling, maar de leerling beoordeelt die straf ook door de ogen van de klasgenoten. Een straf kan daardoor een onbedoeld effect hebben. Zo kan uit de klas gezet worden een statussymbool zijn. Soms weten docenten ook niet wie precies ongewenst gedrag heeft vertoond. In een klas zijn er bovendien voortrekkers (zij geven het voorbeeld, trekken de klas in positieve of negatieve zin met zich mee), steunverleners (zij bedenken niets zelf, maar doen wel mee), toekijkers (zij onthouden zich) en gefrustreerden (zij gaan niet akkoord met het gedrag van de voortrekkers).
De verdeel-en-heers-techniek (leerlingen apart ondervragen en hopen dat een zwakke schakel zal praten) kan grote risico’s inhouden voor de sfeer in de klas. De groep vaart er beter bij als ze zelf de verantwoordelijkheid krijgt om uit de situatie te raken, nieuwe afspraken te maken en een gepaste straf te kiezen.

Niet belonen: De beste straf
De beste straf is de straf die je niet moet geven. De eerste manier om niet te straffen is: niet belonen. Door ongewenst gedrag niet te belonen, bestaat de kans dat de leerling het in de toekomst niet stelt. Een leerling kan bijvoorbeeld storen om aandacht te krijgen. Als de leerling echter geen voordeel haalt uit het negatieve gedrag (bv. De docent negeert het), zal dit minstens evenveel effect hebben als een straf.
Mogelijke reacties op ongewenst gedrag die geen straf zijn:
* Benoemen van negatief gedrag (Jij vindt dit onderwerp misschien belachelijk, maar ik vind het belangrijk).
* Vragen naar de verklaring van het negatief gedrag (Waarom lach jij zo?).
* Aankijken van de leerling om te tonen dat je het storend gedrag hebt opgemerkt;
* Stem iets verheffen om bij te sturen.

Pedagogische adviezen voor speciale kinderen

Pedagogisch advies“Pedagogische Adviezen voor speciale kinderen”  gaat over speciale, bijzondere, maar complexe kinderen en jongeren, die hun opvoeders soms voor grote problemen kunnen stellen. Naast een beschrijving van hun gedragsproblemen geeft de schrijfster praktische suggesties voor de aanpak hiervan. De kern van die aanpak is gelegen in de bereidheid van de beroepsopvoeder om achter het probleemgedrag te willen kijken en reeds bestaande positieve gedragingen uit te breiden. Hierdoor past dit boek in de trend van de tegenwoordige hulpverlening om vooral oplossingsgericht en niet zozeer probleemgericht te handelen. Deze aanpak biedt meer openingen en perspectief in problematische opvoedingssituaties.

Door zijn eenduidige opbouw is het boek zowel een praktisch handboek als een naslagwerk. Van alle problemen worden steeds dezelfde vragen beantwoord. In de twaalf hoofdstukken van deel II staat telkens beschreven: hoe ziet het probleem eruit volgens het psychiatrische DSM-IV classificatiesysteem, wat zijn mogelijke oorzaken, wat zijn mogelijke handelingssuggesties, wat is de prognose en wat zijn de concrete verschijningsvormen van het probleem in een klas of groep.

Het boek is door de uitgever, Bohn Stafleu van Loghum, uitgeroepen tot boek van het jaar 2002 en 2005.

Pedagogische adviezen voor speciale kinderen
Trix van Lieshout
ISBN: 90-313-3727-7