Leerstijlen

Elke leerling heeft zijn eigen leerstijl. Als docent is het van belang dat je weet met wat voor soorten leerstijlen je te maken kunt hebben in je klas. Als je als docent de stof op een manier brengt die bij sommige leerstijlen van leerlingen niet past zullen deze leerlingen waarschijnlijk afhaken. Leerlingen moeten handvatten aangereikt krijgen waarmee zij hun eigen leerprocessen leren sturen. Veel onderwijsmethodes gaan uit van een bepaalde leerstijl. Sommige leerlingen hebben echter niet de leerstijl van de methode. Doeners bijvoorbeeld willen direct met de praktijk aan de slag, beslissers analyseren eerst of de theorie wel bruikbaar is in de praktijk en dromers leren het liefst van het observeren van anderen.
Als leerkracht kun je plezier in het lesgeven verhogen door te werken volgens de leerstijlgerichte benadering. Wanneer de docent studietaken leerstijlgericht aanbiedt, hebben de leerlingen de mogelijkheid te starten met de leerstap uit het proces die het beste past bij hun persoonlijke leerstijl wat de motivatie zal vergroten.

Er zijn verschillende modellen om leerstijlen in kaart te brengen. Ik vind zelf het model van Kolb erg waardevol. Je kunt je leerlingen op internet deze test laten maken.

Onder een leerstijl verstaat Kolb: leeractiviteiten die iemand ontplooit, de leerstrategieën die hij of zij gebruikt. Leerstijlen ontwikkelingen zich gedurende schoolloopbaan en het leven.

Het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen is het resultaat van een ingewikkeld samenspel van uiteenlopende factoren. Zo zijn cognitieve capaciteiten van leerlingen van invloed op de manier waarop zij het leerinhoud eigen maken. Hetzelfde geldt voor de opvattingen die leerlingen over leren en kennis hebben.

Kolb gaat ervan uit dat er vier fasen in leerprocessen zijn te onderscheiden:

  1. Concreet ervaren: iets doen en dan ontdekken wat dat voor gevolgen heeft. Zo’n ervaring is vaak emotioneel gekleurd: de leerling ervaart al doende succes of teleurstelling.
  2. Reflectief observeren: bekijken wat er gebeurd is en daarover nadenken en erop verder fantaseren. De leerling ziet niet alleen wat er is gebeurd, maar probeert ook de oorzaken en achtergronden daarvan te ontdekken en te bedenken wat de mogelijke gevolgen zouden kunnen zijn.
  3. Abstract conceptualiseren: de leerling zoekt een theorie (verklaring, model, concept). Hierdoor hoopt hij aan hetgeen hij ervaren heeft en waarover hij heeft nagedacht een zekere voorspelbaarheid te kunnen koppelen.
  4. Actief experimenteren: de leerling gaat toetsen of de in de vorige fase ontdekte theorie werkelijk klopt. Niet alleen door zijn eerste handeling te herhalen, maar ook door die theorie toe te passen op andere, soortgelijke situaties.

Volgens Kolb komen deze vier fasen in elk leerproces voor, echter niet altijd in dezelfde mate en in dezelfde volgorde. De fase die de leerling het meest aanspreekt, is meestal ook de activiteit waarmee hij zal beginnen als hij een leertaak krijgt voorgeschoteld en waarin hij ook de meeste energie zal steken. Omdat hij leertaken vanuit zijn favoriete activiteit benadert, zal zijn vaardigheid op dat gebied ook het beste ontwikkeld worden en zo ontstaat dan geleidelijk de typische ‘denker’ of ‘doener’

Voor een effectief leerproces is het belangrijk dat alle fasen worden doorlopen, ongeacht het startmoment waarop deelnemers ‘instappen’. De waarde van het model van Kolb zit erin dat je (overheersende) leerstijlen in een groep kunt vertalen naar effectieve werkvormen.

 Een paar praktische tips, aan de hand van vier leerstijlen die corresponderen met de fasen in het model van Kolb:

De dromer:
De dromer kijkt aandachtig hoe anderen een probleem aanpakken. Eerst goed kijken, dan pas zelf aan de slag gaan. De dromer kan zich goed inleven in verschillende situaties en kan een probleem vanuit vele standpunten bekijken. Daardoor ziet hij vaak vele oplossingen. Een dromer leert het beste als hij de tijd krijgt om na te denken: eerst nadenken, dan pas doen. Sommige dromers twijfelen vaak en komen soms langzaam tot een besluit. Ze zijn voorzichtig en nemen weinig risico’s. Door zijn fantasie en inleving legt de dromer snel verbanden tussen verschillende situaties. Dromers maken en bedenken graag, maar hebben daar tijd en ruimte voor nodig.

Hoe stimuleer je de dromer?

A Zorg voor verschillende meningen over een probleem: dat stimuleert.

B Geef de leerling tijd en ruimte om ervaringen te verwerken en gevoelens te uiten.

C De leerling leert het best als de leerkracht de leerstof met voorbeelden (visueel) uitlegt.

D Leg geen limiet of tijdsduur op: dromers hebben er een hekel aan.

E Moedig dromers aan: dan leren ze beter en liever.

De doener:
De doener wil vooral ervaringen opdoen en experimenteren. Als hij ergens aan begint, wil hij resultaten zien. De doener wil overal aan meedoen en erbij bijhoren. Hij werkt graag samen met anderen. Hij schiet snel in actie en probeert ook anderen mee te trekken. Een doener kan zich makkelijk aanpassen aan nieuwe situaties en onverwachte omstandigheden. Hij zoekt vaak zelf nieuwe (leer)situaties op, maar neemt soms onnodige risico’s. De doener wil vlug resultaat. Soms is hij ongeduldig en gaat hij over tot actie zonder na te denken. Het is voor een doener niet altijd makkelijk om hoofd- en bijzaken van elkaar.

Hoe stimuleer je de doener?s

A: sfeer en menselijk contact zijn belangrijk. Doe veel samen. B. De leerling leert het best via groepswerk, taakjes en projecten.

C. Deze leerling heeft uitdagingen, spanningsvolle situaties nodig, die om snelle keuzes vragen.

D. Soms gaat de leerling zonder nadenken te werk. Evalueer een taak achteraf: de leerling zal veel leren uit je advies. Help hoofd- en bijzaken te onderscheiden.

E. Geef de leerling de nodige tijd en ruimte om dingen uit te proberen.

De beslisser:
De beslisser hakt graag knopen door. Hij plant een taak en voert die uit. De theorie interesseert hem niet zo, wel de oplossing voor het probleem. De beslisser voelt zich goed als het stappenplan, de leerroute, mooi uitgetekend voor hem ligt en hij stap na stap tot het resultaat kan komen. Maar soms weet hij niet wat aangevangen als er zich plots een kronkel voordoet. Door zijn gedrevenheid handelt een beslisser soms opdrachten te snel af. Een beslisser leert het meest als hij de kans krijgt om zaken uit te proberen en te oefenen onder begeleiding van een expert. Een beslisser is veeleer gericht op taken dan op mensen. Bij geklets wordt hij ongeduldig.

Hoe stimuleer je de beslisser?

A. Help de leerling een duidelijke rode draad te herkennen in de leerstof.

B. Geef de leerling de kans om met eigen oplossingen te experimenteren.

C. Laat de leerling zelf een probleem oplossen, maar geef hem aanwijzingen en raad.

D. De leerling leert het best als je voorbeelden uit de praktijk geeft.

E. Maak de leerling duidelijk dat wat hij nu leert, later van pas komt.

De denker:
De denker stelt graag onderzoekende vragen. Hij kijkt vooral naar wat gebeurt en probeert tot algemene regels te komen. Een denker is goed in logisch denken en redeneren. Denkers zijn meestal nauwkeurig en werken nauwgezet. Maar ze willen ook ruimte om creatief om te gaan met hun ideeën. Ze leren het best uit boeken en voordrachten: die zijn duidelijk en logisch opgebouwd. Ze leggen graag een relatie met de kennis die ze al hebben. Denkers kunnen niet goed tegen onzekerheid of wanorde. Ze vragen zelden hulp aan anderen. Soms staan ze niet echt met de voeten op de grond en komen ze met ideeën die ze nooit in de praktijk kunnen omzetten.

Hoe stimuleer je de denker?

A. Deze leerling weet graag waarom het iets leert. Vertel het hem.

B. Een denker heeft orde en rust nodig in de studiekamer. Maar ook in de klas. Groepswerken zijn niet echt aan hem besteed.

C. Geef de leerling de tijd om zelf het hoe, wat en waarom te ontdekken.

D. Bemoei je niet te veel. Denkers ervaren dat snel als bemoeienis, een inperking van hun ambities.

E. De leerling heeft uitdagingen (complexe vraagstukken) nodig: altijd dezelfde stof verveelt snel.